Friese goud- en zilvermerken

Op grond van een Keizerlijke Ordonnantie d.d. 8 maart 1529, bevestigd door het Hof van Friesland d.d. 14 februari 1531 werd bepaald dat in Friesland vervaardigde zilveren en gouden voorwerpen gemerkt dienden te worden met een meesterteken. Dit merk moest bij de keurmeester in koper of ander metaal worden afgeslagen en diende om ingeval van problemen ten aanzien van het gehalte de verantwoordelijke edelsmid te kunnen aanwijzen. De bepalingen omtrent de verschillende edelmetaal-gehalten waren vastgesteld door de overheid en aanvankelijk werden deze voor zover mogelijk gecontroleerd door de Friese Keurmeester-Generaal, die met het toezicht daarop belast was. Vanaf eind 1602 konden er door hem in de steden en enige dorpen lokale keurmeesters worden aangesteld.

Omdat het gehalteonderzoek daarmee niet meer uitsluitend de verantwoordelijkheid van de Keurmeester-Generaal persoonlijk was, werd het noodzakelijk om naast het meesterteken merken in te voeren die het mogelijk maakten na te gaan in welke plaats en onder wiens verantwoordelijkheid een voorwerp op gehalte was onderzocht en van keurmerken voorzien. Op grond van de Landsordonnantie van 30 november 1602 mocht volgens art. 11 in die steden of dopen waar minder dan 3 zilversmeden gevestigd waren het daar vervaardigde werk gekeurd worden bij de keurmeester van de "naeste stad". In 1695 werd de regelgeving zodanig aangepast dat er naast het meesterteken, het plaatselijke merk en de jaarletter een merk in de vorm van het provinciale wapen zou worden geslagen, dat een zilvergehalte van 937/1000 moest garanderen. Voorheen in de periode 1603-1695 gold een minimaal gehalte voor zilver van 927/1000.

Het van oudsher bestaande verschil tussen zgn. "grosserye" en "minuterye" bleef gehandhaafd. Deze laatste categorie werk moest tenminste 875/1000 bevatten en werd uitsluitend gemerkt met een meesterteken. Voor goud gold vanaf 1623 dat het 917/1000 diende te bevatten, met een tolerantie van ten hoogste een kwart karaat tot minimaal 906/1000. Vanaf 1695 diende het goud tenminste aan het laatstgenoemde gehalte te voldoen en werd het gehalte van 917/1000 dat als basis had gediend losgelaten.

Daarnaast werd er bepaald dat de Keurmeester Generaal een "besonder teecken" zou moeten invoeren om daarmee het onderscheid tussen voorwerpen vervaardigd op basis van de oude danwel de nieuwe voorschriften duidelijk te maken. Deze bepaling heeft mogelijk vorm gekregen door het wijzigen van de uitvoering van de jaarletter A voor 1695; van de jaarletter A voor dat jaar zijn enige varianten bekend. Bovendien zijn de jaarletters vanaf 1695 gekroond, terwijl dat daarvoor niet het geval was. Van de eveneens voorgeschreven algehele wijziging van de meestertekens blijkt op een enkele uitzondering na weinig terechtgekomen te zijn.

In 1782 werd door de Keurmeester Generaal een nieuwe insculpatielaat in gebruik genomen:

"Resolutie van Gedeputeerde Staten van Friesland d.d. 15 april 1782 op requeste van B. Looxma, Keurmeester van het Zilver.

Is na deliberatie goedgevonden en verstaan denzelve door dezen te autoriseren ende te gelasten tot het laten vervaardigen van een nieuwe plaat om daar op de zilversmeden in deze Provincie aan te tekenen, vermits de oude vol was, en na zulx de geëxpendeerde kosten aan dit Collegie te vertonen ten einde daarop ordonnantie tot betalinge kan worden geslagen en zal extract dezes aan 's Lands Rekenkamer en aan voorz. Looxma tot narigt worden uitgegeven.

Op 7 juli 1782 betaling aan J. Pereboom "weegens een geleverde koperen plaat tot dienst van de goud en zilversmeden deeser Provincie f. 40-10-0".  De insculpatieplaten van de 17de- en 18de eeuw zijn voor zover bekend niet bewaard gebleven.

Deze situatie rond de keuring van edelmetaal in Friesland duurde in grote lijnen tot 1807. In dat jaar werd landelijke wetgeving van kracht, waarbij echter niets was voorgeschreven met betrekking tot de vormgeving en uitvoering van de meestertekens. In de praktijk bleef men in vrijwel alle gevallen de bestaande stempels gebruiken. Wel wijzigden de plaatselijke- en gehaltemerken, en werden er voor het gehele Koninkrijk Holland uniforme jaarletters ingevoerd.

Vanaf 1812 gold ook in Friesland aanvankelijk de Franse waarborgwetgeving, en met ingang van 1814 de Nederlandse Waarborgwet, waarbij er van overheidswege o.a. voorschriften bestonden ten aanzien van de vormgeving van de te gebruiken meestertekens. Dit bracht een algehele vervanging van de stempels met zich mee om te kunnen voldoen aan de geldende vereisten.

© Jan Schipper - 2014